T
THEORY OF MIND
Theory of mind (ToM) is het menselijk vermogen om zich een beeld te vormen van het perspectief van een ander en indirect ook van zichzelf. Men maakt gebruik van theory of mind wanneer men beschrijft wat een ander ziet, voelt of denkt vanuit zijn perspectief. Theory of mind is daarom een noodzakelijke vaardigheid om bijvoorbeeld empatisch te kunnen zijn (je verplaatsen in het gevoelsleven van een ander).
Autisme:
Theory of mind is een onderwerp van veel onderzoek en theorievorming binnen de psychologie. Met name op het gebied van autisme wordt verondersteld dat theory of mind een essentiële rol speelt: verondersteld wordt dat mensen die gediagnosticeerd zijn met autisme beperkte vermogens tot theory of mind hebben, waardoor ze zich maar heel beperkt kunnen inleven in wat een ander denkt of voelt. Onbekend is nog wat de mechanismen zijn die leiden tot dit tekort en hoe dit door middel van behandeling verbeterd zou kunnen worden.
De theory of mind start in de peuter-kleutertijd (vanaf 2-3 jaar). Het kind begrijpt percepties, emoties en wensen. De volgende fase is van 4 tot 5 jaar waarin het kind te maken krijgt met false beliefs, onderschatting wanneer mentale activiteit plaatsvindt en het rapporteren over eigen gedachten is gebrekkig. Vanaf 5 jarige leeftijd wordt het kunnen denken gewaardeerd door het kind en het verstand wordt actief betrokken bij kennis en verwerking.
Creative Commons-licentie - Naamsvermelding (hergebruik toegestaan)
TESTEN
Sally-Anne (om de vermogens tot ‘Theory of Mind’ te testen bij kinderen)
Sally en Anne zijn twee poppen die de hoofdrol spelen in een neuropsychologisch experiment dat is ontworpen door de onderzoekers Wimmer en Perner. Het doel van de test is om te onderzoeken in hoeverre kinderen zich in de gedachten van anderen kunnen verplaatsen. Onderzoekster Uta Frith heeft later hetzelfde experiment met levende acteurs uitgevoerd en kwam tot hetzelfde resultaat.
Aan het begin van de test bevinden Sally en Anne zich op een tafel waarop zich ook een knikker, een mandje met een afsluitend doekje en een doosje bevinden. Sally neemt het initiatief, pakt de knikker, legt deze in het mandje en sluit dit af met het doekje. Vervolgens verlaat ze het toneel.
Als Sally weg is, haalt Anne de knikker uit het mandje, legt die in het doosje en sluit het doosje. Ook het doekje wordt weer over het mandje gelegd, zodat de inhoud niet te zien is. Als dit gebeurd is, keert Sally terug en wil de knikker weer pakken.
Op dit moment vraagt de onderzoeker aan het kind waar Sally de knikker gaat zoeken. De bedoeling is dat het kind zich verplaatst in de gedachtegang van Sally en dus het mandje als antwoord geeft, omdat Sally niet heeft kunnen zien dat Anne de knikker in het doosje heeft verstopt. Het kind heeft in dit geval dus inlevingsvermogen.
Uit de onderzoeken is gebleken dat de meeste kinderen van vier jaar nog vaak het doosje als antwoord geven (en zich dus niet in Sally kunnen verplaatsen), maar bij een aantal blijkt het inlevingsvermogen zich al ontwikkeld te hebben. Op zesjarige leeftijd blijken kinderen allemaal over het vermogen te beschikken. De resultaten bleken echter af te wijken voor kinderen met autisme. De test werd door Uta Frith uitgevoerd bij een groep elfjarige autistische kinderen (gemiddeld IQ 82) met als controlegroep een groep even oude kinderen met het syndroom van Down (gemiddeld IQ 64). De meeste kinderen uit de autistische groep bleken zich niet in het perspectief van Sally te kunnen verplaatsen en dachten dat zij in het doosje zou gaan zoeken. De Down-kinderen verwachtten echter in meerderheid dat Sally in het mandje zou gaan zoeken.
Zie ook: ‘Reading the Mind in the Eyes test’.
THEORY OF MIND - HYPOTHESE (factoren pro & factoren contra)
Baron-Cohen, Leslie en Frith breidden de almaar groeiende literatuur over de 'theory of mind' bij kinderen met een normale ontwikkeling uit naar autisme en toonden bij kinderen met deze handicap een verstoord begrijpen van de mentale wereld aan.
Deze theorie gaat uit van de veronderstelling dat mentale toestanden (mental states) niet onmiddellijk observeerbaar zijn, maar dat ze dienen afgeleid te worden. Deze afleiding vereist een complex cognitief mechanisme. De bekwaamheid om mentale toestanden - zoals intenties, wensen, opvattingen, kennis enz. - toe te schrijven aan zichzelf en anderen wordt 'theory of mind' genoemd. Men ging er van uit dat deze bekwaamheid bij mensen met autisme verstoord is.
Factoren pro:
Er is heel wat empirisch onderzoek voorhanden dat deze theorie ondersteunt. Vaak maakt men hierbij gebruik van een eerste-orde 'false belief' taak, die voor kinderen van 4 à 5 jaar oud normaal geen probleem mag opleveren. Hierbij gaat men na of iemand begrijpt dat iemand anders een verkeerde opvatting kan hebben over de realiteit, zoals in het welbekende Sally en Anne-experiment. In deze proef worden twee poppen getoond alsook een mand en een doos. Sally stopt een knikker in de mand terwijl Anne hierop toekijkt en gaat dan even wandelen. Ondertussen neemt Anne de knikker en stopt hem in de doos. Aan het kind wordt dan gevraagd waar Sally bij haar terugkomst de knikker zal gaan zoeken. Kinderen die een 'theory of mind'hebben, beseffen dat Sally niet in de doos zal kijken. Sally kan immers niet weten dat de knikker werd verplaatst. Kinderen die nog geen 'theory of mind'hebben, zeggen dat de knikker in de doos zit. Dit is het beeld dat ze zelf hebben.Tachtig procent van de kinderen met autisme faalde op deze taak. De overige 20% slaagde niet in een complexere tweede-orde 'false belief' taak, die voor normale 7-jarigen geen probleem vormt.
Bij een tweede-orde 'false belief' taak dient men te begrijpen dat iemand anders een verkeerde opvatting heeft over de informatie die nog iemand anders heeft. Om dit te testen, vertelt men bijvoorbeeld het volgende verhaaltje: John en Mary zien een ijskar in het park. John en Mary wandelen weg. Later vertelt men aan John en Mary dat de ijskar niet langer in het park staat maar nu aan de kerk staat. Geen van beiden weet dat de ander deze informatie heeft gekregen. Vervolgens worden vragen gesteld zoals "Waar denkt Mary dat John een ijsje is gaan kopen?"
De verstoorde ontwikkeling van deze bekwaamheid zou een verklaring bieden voor de problemen die kinderen met autisme vertonen op het vlak van perspectiefneming, pragmatiek, empathie en andere aspecten van de sociale ontwikkeling en het sociaal functioneren.
Deze cognitieve hypothese leek op het eerste zicht vrij aannemelijk; haar aanhangers gingen ervan uit dat ze universeel en specifiek is voor het syndroom en dat ze een begrijpbaar mechanisme aanreikt dat een verklaring biedt voor de belangrijkste secundaire symptomen van personen met autisme. Niettegenstaande het feit dat deze psychologische theorie ons inderdaad heel wat inzichten heeft verstrekt, is enige nuancering toch aangewezen. In toenemende mate werden door tegenstanders immers een aantal bezwaren geformuleerd, waarvan we de belangrijkste kort toelichten.
Factoren contra:
Een eerste bezwaar heeft te maken met het feit dat het 'theory of mind' tekort geen verklaring kan bieden voor de sociaal-pragmatische tekorten die door ouders worden gerapporteerd bij deze kinderen vóór de leeftijd van 3 jaar en/of bij kinderen die functioneren op een ontwikkelingsniveau dat lager is dan datgene waarop het sociaal-cognitief begrijpen normaal manifest wordt. Er is dan ook groeiende wetenschappelijke belangstelling voor vroege 'voorlopers' van deze bekwaamheid tot het begrijpen van mentale toestanden. Hierbij gaat de aandacht vooral naar gedeelde aandacht en imitatie.
Een ander bezwaar heeft te maken met de universaliteit van het tekort. In de loop der jaren zijn er studies gepubliceerd waarin het slaagpercentage op eerste-orde 'false belief' taken varieert van 38 tot 90 %. Maar bij normaal begaafde kinderen worden ook bij tweede-orde taken slaagpercentages tot 60 % gerapporteerd. De prestaties bleken gerelateerd aan zowel de chronologische als de verbale mentale leeftijd van de kinderen. Sommige volwassenen slaagden zelfs in nog complexere 'theory of mind'- of perspectiefnemingstaken. Het is niet duidelijk of deze 'geslaagden' een alternatieve strategie gebruiken om deze taken op te lossen. Maar de bevinding dat er personen met autisme zijn die slagen op 'theory of mind' taken, en toch ernstige sociaal-communicatieve problemen vertonen, wijst erop dat ook deze theorie haar beperkingen heeft, wat ook wordt bevestigd door de rapportering van 'theory of mind' problemen bij mensen met een andere handicap of stoornis, zoals doofheid, verstandelijke beperking of schizofrenie. Bovendien biedt de theorie weinig verklaringen voor de rigiditeit en de stereotiepe gedragingen die deel uitmaken van de symptomatologie van autisme.
Men is dan ook stilaan het onderzoeksterrein voor een stuk gaan verleggen naar meer globale cognitieve eigenaardigheden: de tekorten op het vlak van executieve functies en de gebrekkige centrale coherentie.
bron: www.participate-autisme.be
TACTIEL
Tactiel betekent: ‘tastbaar’ of ‘voelbaar’ (ook wel: ‘door aanraken waarneembaar’).
TACTIELE PRIKKELS
Soorten tactiele prikkels:
Er is een indeling in vier soorten tactiele prikkels te maken, die alle vier ook gespecialiseerde receptoren in de huid kennen.
Lichte aanraking wordt op de onbehaarde huiddelen gedetecteerd door het tastlichaampje van Meissner. Dit betreft prikkels die onder meer verwerkt worden bij het uitoefenen van fijnmotorische taken door het organisme. De fijne tastzin kan getest worden door met een plukje watten zachtjes over de huid te strijken. De persoon dient de ogen te sluiten en de aanraking te bevestigen.
Aanhoudende aanraking komt als prikkel binnen via de zogenoemde schijf van Merkel. Tactiele zenuwuiteinden van dit type zijn langzaam adaptief, dat wil zeggen dat ze hun pulsen nog lang blijven afvuren naar de hersenen nadat de aanraking begon. Dit is ook nodig om zich bewust te blijven van de langdurige aanraking.
Vibraties en snelle variaties in druk worden verwerkt door het druklichaampje van Vater-Pacini. Hiermee kan een organisme bijvoorbeeld de trillingen van een aardbeving voelen. De mens bemerkt hiermee in de huid bijvoorbeeld de trillingen van de bas van een hard vibrerende muziekinstallatie. Deze lichaampjes bevinden zich in de handpalmen, voetzolen, geslachtsorganen en tepels, wat suggereert dat ze ook een belangrijke rol spelen bij de seksuele stimulatie en bij het zogen. Verder komen deze lichaampjes ook veel voor bij inwendige organen en in het bindweefsel rondom gewrichten en spieren, waar ze snelle veranderingen en vibraties registreren en betrokken zijn bij de proprioceptie.
Bestreken huid wordt geregistreerd door de peritrichale zenuwen. Dit zijn zenuwuiteinden die om de haarfollikels gedraaid zitten. Het gevoel dat deze peritrichale zenuwen veroorzaken is duidelijk op te wekken door tegen de natuurlijke stand van de hoofdharen in te strijken.
bron: Wikipedia
TRIADE VAN ASS (Lorna Wing)
Lorna Wing (1928 - 2014) kon theorie en praktijk uitstekend integreren. Samen met Judy Gould plaatste zij de triade van ASS op de agenda: het autismespectrum wordt gekenmerkt door tekorten in sociale interacties, in communicatie en in verbeelding. Dit laatste was een belangrijke stap en enigszins afwijkend van de DSM die toentertijd een beperkt repertoire interesses en stereotiepe gedragingen als derde criterium aangaf. Lorna meende dat dit laatste het gevolg was van een tekort in verbeelding. Hiermee verhief ze de criteria van het gedragsniveau naar het cognitieve niveau: verbeelding is een cognitieve vaardigheid. Dit heeft onderzoek naar cognitie een flinke ‘push’ gegeven.
Lorna zag de tekorten in sociale interacties als een kernprobleem van autisme en heeft een zeer bruikbare sociale indeling in groepen gemaakt:
•The aloof group - (het afzijdige type)
•The passive group - (het passieve type)
•The active-but-odd Group - (het actieve maar bizarre type)
•The over-formal, stilted Group (deze is later toegevoegd) - (het hoogdravende type)
bron: Dimence Centrum Ontwikkelingsstoornissen